Middeleeuwse culturen van schapenboeren, wikingen en vissers rond de Noordzee

 

 

Verslag van een cursus van professor Dries Tys over middeleeuwse culturen van schapenboeren, wikingen en vissers rond de Noordzee. Buiten enkele (duidelijke) opmerkingen van mij is dit verslag een zo getrouw mogelijke weergave van de onderwerpen die in de cursus werden behandeld. Ik vind het relevant om dit verslag zo op te schrijven omdat dan ook goed vergeleken kan worden met welke onderwerpen ik akkoord kan gaan of niet. Mijn visie is te vinden in mijn boek en op mijn websteks. (Altijd benieuwd naar reacties!)

De heer Dries Tys is professor Middeleeuwse archeologie en landschapsgeschiedenis aan de Brusselse VUB, specialist in 'Middeleeuwse culturen rond de Noordzee' en voorzitter van de 'Medieval Europe Research Conference'. De cursus had plaats in november 2017 in het cultuurcentrum 'De Spil' te Roeselare (West-Vlaanderen).

 

Inleiding

Voor een geïnteresseerde leek die zich graag verdiept in de geschiedenis van het eerste millennium was deze voordracht een uitgelezen kans om een aantal zaken bij te leren. Eigenlijk hoorde de cursus te bestaan uit vier afleveringen. Door omstandigheden werd dat herleid tot drie – wat langere – middagen. Jammer genoeg ontbrak er daardoor tijd voor de nodige interactie tussen de professor en zijn publiek.

Tijdens de pauzes kon ik hem wel enkele vragen stellen, maar algauw werd (weer eens) duidelijk dat hij niet echt uit is op veel discussie. Eerst vroeg ik hem of hij mijn boek over de wikingen - 'Viking' is de spelling die professor Tys gebruikt, maar 'wiking' vind ik een betere en historisch meer verantwoorde spelling, zie mijn boek: Luc Vanbrabant, Een nieuwe visie op Noordzeevolkeren en wikingen in de lage landen. Boekscout 2017 -  had gelezen. Hij antwoordde voorzichtig 'ja', waarna ik hem ook vroeg wat hij er van vond. Ik kan grotendeels akkoord gaan met wat u schrijft, zei hij toen. Ik hoop dat ik hem mag geloven, want op een ander moment stelde ik hem de vraag of hij voor de 'Denen' altijd de Denen van Denemarken bedoelde. Het antwoord was volmondig ja, zonder uitleg en met een verwonderde blik.

De oorspronkelijke Denen uit het Scheldegebied die Scaldingi heetten en een man als Ogier de Deen met zijn West-Europese titels (Ardeens, van de Ardennemark, graaf van Loon, met de wapens van Henegouwen, enz.) een Godfried die tegelijk Deen en Vlaming was en Knoet of Harald Blauwtand die uit de zuidelijke kant van de Noordzee kwamen, en vele anderen, zag hij even over het hoofd. 'Ogier de Ardenner' is trouwens de vroegst teruggevonden naam van Ogier de Deen. Evenzo werd niet gesproken over de mogelijke etymologische wortels van het woord 'Deen' en de verschillende woonplaatsen tot aan de mark (Dene'marken') en het vreemde DNA van de aangelanden in vergelijking met de het daar wonende volk in Scandinavië. Dat de 'Stranger Kings' uit Noorwegen kwamen is alleen maar een vermoeden of aanname.

Meer was niet nodig om mij niet al te strijdvaardig op te stellen. Meer was ook niet nodig om te vermoeden dat zijn 'ja' van daarvoor waarschijnlijk een beleefd antwoord was, waarbij ik mag veronderstellen dat hij waarschijnlijk niet alles van mijn boek over de 'wikingen' even grondig had gelezen. In de wandelgangen hoorde ik hem tegen een andere persoon praten over 'Delahaye' en 'Dorestad' waarbij hij het nogal vervelend vond dat in die kring rond zijn persoon overbodig veel dingen in vraag werden gesteld en dat zij zich veel lieten verliezen in detaildiscussies. Een echte toenadering of samenwerking van kringen zoals SEM, met de officiële kanalen (vooral universiteiten) lijkt mij nog veraf. Nochtans heeft iedereen dezelfde onderwerpen lief... Gelukkig was ik gekomen om zelf 'nieuwe zaken' te ontdekken en de cursus was inderdaad boeiend waarbij ik toch wat bijleerde.

 

Hieronder een (kort) verslag van de cursus.

 

Schapenboeren langs de Noordzee

De Noordzeecultuur was een contactzone waarbij de zee een onderdeel was van de mentale en culturele wereld van de volkeren die errond woonden. Laatmiddeleeuwse steden zijn door die cultuur kunnen ontstaan. Beowulf was zo'n Noordzeecultuurtype. De zevende eeuwse grafheuvel van Sutton Hoo herbergde een schip met rijke grafgiften waarbij een Perzische helm met edelstenen uit Sri-Lanka werd gevonden, die kan bewijzen dat er een handel met internationale contacten aanwezig was.

 

Geologie van de (Vlaamse) kustvlakte

Het deltagebied aan de zuidkant van de Noordzee was een equivalent van de Nijldelta, een schorregebied met getijdengeulen. Een rivier heeft een bron, een geul niet, dat is een inham van de zee, een soort minifjord. De geulen konden diep zijn. De geul van Nieuwpoort tot Lo was op sommige plaatsen 20 m diep. Bepalend voor de vorming van de kust was de geleidelijke afzetting van sedimenten. De natuurlijke getijdenmilieus hadden her en der een zandwad, slikwand, schorre en geul. De kreekjes en waterlopen waren een onderdeel van het schorregebied, waar het strand dan voor lag. Dat strand zorgde voor zandbanken die door de wind verstoven en zo verhuisden tegen het land aan. De zee 'steeg' rond -10 000 met 7m per eeuw! Tot voor kort was dat 7 cm per eeuw, maar de stijging herbegint: In de twintigste eeuw was dat 20 cm en men verwacht een stijging van 1 à 2 m per eeuw in de nabije toekomst. Er wordt geen rekening meer gehouden met Duinkerke transgressies en regressies omdat ze geen natuurlijk fenomeen waren maar één door de mens opgeroepen toestand. De relatieve zeespiegelstijging liep parallel met veenvorming. Door de veenvorming vertraagde het hoge waterniveau en door de regen kwam rivierwater het veen verzoeten. Het resultaat was een groot veen (daring) gebied. Hollandwold betekende niet Hollandwoud, maar Hollandveen. Nederland was een echt veenland. 'Leke' is een van de oudste West-Vlaamse toponiemen en betekende – zoals in het Angelsaksisch – 'veen'. Hier ontstonden in de prehistorie tot in de twaalfde eeuw repelperceeltjes voor de veenontginning. Door compactie ging in de late Ijzertijd-Romeinse tijd het veengebied zakken, waardoor de zee terugkwam en zorgde voor een nieuwe kleilaag. Zo ontstond de zoutwinning die vooral tot in de tweede derde eeuw belangrijk was. Men heeft relicten van zoutwinning gevonden te Leffinge en Zeebrugge. De Romeinen hebben het land geïndustrialiseerd. De eerste dijken in onze kustvlakte dateren uit die tijd. Op drie vier plaatsen, o.a. te Raversijde, vond men Romeinse kanaaltjes, evenwijdig aan elkaar. Door de zoutwinning ontwaterde en zakte het veen en moest men wel dijken bouwen, haaks naar de zee gericht. Omdat het landschap te nat werd gingen de mensen wat hoger wonen op terpen, duinen en lokale zandruggen. Steene bij Oostende staat op zo'n terp. Leffinge is één van de oudste centra op klei van de zee. Idem voor Dudzele en Steenkerke. Met de grotere invloed van de getijden kwam weer een nieuwe kleiafzetting zodat in de derde tot vijfde eeuw opnieuw een schorrelandschap ontstond. De finale opvulling tot een milieu boven hoogwaterinvloed gebeurde tussen 550 en 750 AD. Vanaf de tiende eeuw ontstond er een nieuwe (soort) inpoldering.

 

Handel en sociale relaties in de vroege middeleeuwen

Wanneer het Romeinse Rijk verzwakte, ging Constantinopel bloeien. De Romeinse staat met haar administratie verdween bij ons maar de herinnering bleef. De mensen associeerden zich graag met het Rijk door te pronken met Romeinse attributen. Steden verdwenen langzaam, maar de mensen moesten voor niets vluchten. De migratie van Germanen was minder groot dan men vroeger aannam. Men schat de migranten op 5% in Gallia tot 15% in Groot-Brittannië. Rurale centra werden belangrijk, maar ook met die regionalisering bleef de langeafstandshandel met internationale netwerken actief. Archeologen vonden amber uit Scandinavië, basalt uit het Rijnland en juwelen uit Sri-Lanka. Het waren geen donkere maar gouden middeleeuwen. Vrije mannen en elites (bv. Franken) bezaten glazen kralen, hol glas, juwelen, mantelspelden... Er was een duidelijke cohesie van geven en terugkrijgen in die handel in (luxe)producten. In plaats van de steden kwamen centrale, economisch bloeiende plaatsen waar men samenkwam rond een jaarmarkt, waar men feestte, waar men handel dreef, produceerde en consumeerde, waar prestigegoederen werden aangevoerd. Rond die plaatsen vond men grafheuvels, ting- of dingplaatsen en grote hallen waar de elites samenkwamen. Een mooi voorbeeld daarvan was Uppåkra met zijn tempel die belangrijk was als symbool voor macht en ontmoetingsplaats voor cultuur en handel. Rond die tempels vonden archeologen veel gouden plaatjes (brakteaten en guldgubber) die aanduiden dat rites en handel samengingen. Later kwamen stafkerken in de plaats, maar ze geven ons een goed voorbeeld hoe een tempel er kan hebben uitgezien. Bij ons lijkt Peer / Grote Brogel op Uppåkra. Er zijn daar uit de Romeinse tijd 300 mantelspelden, 340 munten en 26 armbandfragmenten gevonden. Idem voor Aartrijke (nog op te graven) en Geraardsbergen (Oudenberg: Hunnenberg/Odinberg, nu Kapelberg). Maastricht was een productieplek die handel dreef vanuit Wijck/Vicus dat lag tussen de O.LV.- en Servaaskerk. Aan onze kust woonden geen elites, maar (welstellende) schaapsboeren. Per boerderij kweekte men 200 à 300 schapen. Toch was er ook internationale handel. In de polders vond men op een tiental plaatsen aardewerk (Mayen, Badorf, chaff tempered, burnished wares, rood beschilderd) mantelspelden, sceatta's en tremissi. De oudste stukken land werden 'Vrij Land' genoemd. Het zijn ook de zones waar de terpen te vinden zijn. De kusthoeves die erop lagen hadden een vrije status en hun geschiedenis gaat terug tot in de vroege middeleeuwen. Het later veroverde land op de zee had een minder vrije status.

 

Merovingische gouden ring uit de zesde eeuw, gevonden in de Westhoek.

Uit: https://www.wtnschp.be/wetenschap/maatschappij/geschiedenis/archeologische-metaaldetectie-nieuwe-verhalen-uit-onvermoede-vondsten/ december 2017

 

Centra:

Leffinge, site 'Oude Werf' (een naam die al 'oud' werd genoemd in de vijftiende eeuw) is gebouwd vanop een terp. 'Werf' is een belangrijk toponiem dat ook voorkomt in het Noord-Nederlandse en Noord-Duitse kustgebied. Daar kan het wijzen op een kunstmatige ophoging of op een aanlegplaats. Opgravingen in Leffinge deden een luxe maritieme materiële cultuur vermoeden tussen de zevende en tiende eeuw. Op de terp vond men paalkuilen. Er moet een groot gebouw op hebben gestaan, waarschijnlijk een boerderij. Op een tiental sites langs de kust werden botten gevonden, 75% van schapen, 6% van varkens en 19% van runderen (in het binnenland is dit eerder omgekeerd). Schapen werden gehouden zowel voor het vlees als voor de wol. Vlees werd gepekeld en kon zo worden verhandeld. De wol werd ter plaatste verwerkt. De 'pallia Fresonica' was een typische Friese mantel van de schaapsboeren aan de kust. Er zijn resten van zulke pallia gevonden te Zelzate, Knokke en Antwerpen. De abdij van Fulda schreef over een schorreboerderij (in Frisia) die een set van 855 pallia leverde aan de abdij. Karel de Grote schonk twee dergelijke jassen aan de kalief van Bagdad.

Leffinge de terp. Daar vond men een grote terp waarvan de percelen vertrokken vanaf die terp en zo een cirkelvormig patroon kregen. De start van het economisch leven ging niet uit van rijke boeren maar van boeren met een gelijkwaardige status. Men leefde er in solidariteit.

Leffinge oude pastorij. Leffinge moet belangrijk zijn geweest. Getuigen daarvan zijn de vele sociale instellingen, rederijkerskamers, twee pastorijen, kalandegilde (gildehuis)… De 'oude pastorij' plaats had een centrum uit de zevende tot de elfde eeuw. In de onderste ophopingslagen vond men Romeins materiaal. Op de site was er productie van wol en metaal (fibulae, instrumenten, spijkers...)

Uitkerke had constructies tussen 630 en 980. Het was een permanente nederzetting die textiel produceerde en producten importeerde (o.a. biconisch luxe aardewerk).

Koksijde. Hof ter Hille met grafveld en veel importmateriaal.

De Panne, met een grafveld in de duinen uit de zesde tot negende eeuw. Er werden op die plaats handelsmunten (sceatta's) teruggevonden.

Bredene dorp. De kerk staat nog altijd op de terp of wierde, toch een garantie voor droge voeten. Door de afwezigheid van dijken waren de (grote) vloeden minder destructief omdat het water altijd wel een weg vond. Een enorm verschil met de grote vloeden van de twintigste eeuw.

Walachrim al zeker vanaf 776, bestond uit een schaapsboerderij. Er waren ook resten van 17 zoutketels.

De Wijnaldumterp in Friesland had ook zo'n schaapsboer cultuur. Men vond er dezelfde data en artefacten terug.

 

Knooppunten van de lange afstandshandel in de Noordzeewereld

Verhandelen van wol en vlees van de schaapsproductie was maar het topje van de piramide. Er bestond een gedegen handelsnetwerk tussen de maritieme steden of emporia. Enkele voorbeelden: Rouen, Amiens, Quentovic, Dorestad, Walachria, Hamwic (7e/9e eeuw, weg in 900), Londenwic, Ippswich, York, Ribe (ca. 700) Hedeby (negende eeuw)...

De plaatsen lagen vooral waar de wegen en het verkeer elkaar kruisten en er een markt was waar men kon kopen en verkopen. Het hinterland was niet zo belangrijk en telde alleen mee omdat handelaars van daar konden komen. Het moest een veilige haven zijn voor rust en scheepsherstel. Zeevaarders en handelaars moesten elkaar daar kunnen ontmoeten. Het was geen machtscentrum of centrale plaats en er waren geen paleizen of grote heiligdommen. Eigenlijk was het een 'non-place', een transitplaats die men vandaag kan vergelijken met grote winkelcentra of luchthavens zoals Schiphol en Zaventem. Dergelijke plaatsen zorgden voor intercultureel communicatie. Op de toegangswegen moest men tol betalen. De plaatsen werden meestal aangeduid met wic (vic) of portus. Seizoenale markten veranderden geleidelijk in permanente markten. De emporia in het noorden zijn jonger dan die uit het zuiden!

Het grootste emporium was ooit Dorestad dat al in de zevende eeuw bestond, had een grote bloeiperiode tussen 750 en 830 waarna de Denen met Rurik er de controle hadden tussen 840 en 870. De Ijssel-Rijnverbinding dateert maar vanaf de late middeleeuwen. Dorestad lag aan de Rijn waar het noord-west- of oostverkeer samenkwamen. Het was herkenbaar door zijn langgerekt terrein met steigers ervoor. Die steigers werden nu en dan verlengd om aan de veranderende oever te geraken. Daarvoor alleen al had men 2000 bomen per jaar nodig. Als handelshaven was het enig in Europa. Het had zijn eigen muntslag. Hun gouden munten zouden vandaag zo'n 500 euro waard zijn, maar men beschouwde dit niet als een betaalmiddel maar als kapitaal. Om te betalen had men zilveren munten van 1,7 gram (10 euro). In Lejre, de koninklijke hoofdplaats voor de Jelling, vond men Dorestad munten.

Ribe werd gesticht rond 700 en bestond als emporium – marktplaats werd ook als term gebruikt – tot 850. Het was een wic-type dat startte als een seizoenale straatmarkt met scheepslandingsplaatsen zoals in Dorestad. Schepen werden aan land getrokken om te blijven tijdens langdurige markten. Gebouwtjes in de buurt waren tijdelijk. De werkvloer was ter plekke bij het schip. De steigers varieerden van 20 à 30 m in het begin tot 40 à 50 m later. De plaats bestaat nog steeds, maar is verschoven naar de andere kant van de rivier.

Birka ontstond rond 750 (met een bloeiperiode rond 850) op het eiland Björkö in het Mälaren meer. De oorsprong is gerelateerd aan het koninklijke domein op buureiland Adelsø. Er was een centraal heiligdom Heljo. De meer dan 100 havenpercelen bedroegen 5 à 6 ha, lagen dicht bij elkaar en hadden vlechtwerk als afscheiding. Er liepen houten paden naar de steigers. Men vond resten van een wal, onderwaterpalissades en een 'hill fort' (Borg), maar ook 2000 kleine grafheuvels. Paalsporen van huizen van 5 tot 8 à 12 m toonden aan dat het dak rustte op de wanden zodat er meer binnenruimte was. Er was een intensieve handel met de Karolingers en de Byzantijnen, wat de plaats cosmopolitisch maakte met haar buitenlandse handelaars.

Kaupang (nog best te vertalen als 'koping') was actief tussen 800 en 950. Het was een haven en misschien ook een stad waar handelsgoederen werden verhandeld en geproduceerd. Ter plaatse vond men grote grafvelden (meer dan 1000 graven). In debuurt was een aristocratische hal en een dingplaats.

Hedeby (Haithabu) (later verschoven naar Sleeswijk) lag aan de Schlei, was ongeveer 24 ha groot en actief in de negende tiende eeuw. De markt lag aan de steigersHet was een permanent bewoond oppidum capitale (hoofdstad) die op het oosten was gericht en goederen wisselde tussen het westen en het oosten. Een plaatselijke yarl had de plaats gesticht en in de tiende eeuw moest door interne instabiliteit alles worden versterkt. Men vond er grote grafvelden en veel rijkdom. De culturele lagen waren tot 2 m dik. De percelen waren afgelijnd met vlechtwerk; de knuppelpaden waren tot 540 m lang. Ook hier vond men huizen zonder binnenpalen. Er was geen muntslag. Men werkte met het gewicht van edelmetalen. Het meeste zilver was afkomstig uit de mijnen aan de Kaspische Zee, ook in de vorm van dirhams uit de kalifaten. Men ruilde goederen voor westerse pelsen en slaven. Verdun en Utrecht hadden de grootste slavenmakten. In het oosterse Yenikapi werden 77 schepen uit de zevende tot elfde eeuw gevonden, waarbij een schip vol kammen uit het Noordzeegebied.

Antwerpen is ontstaan als een D-type dat cirkelvormig kan zijn geweest. Waar nu de hangars staan vond men houten gebouwen, hallenhuizen (ook zonder centrale binnenzuil) vlechtwerk en houten paden, knuppelpaden uit de negende eeuw, een houten kuil van een halve meter diep die waarschijnlijk een opslagruimte was (2 plekken met een soortgelijke structuur: Hedeby en Novgorod)... Men vond verder nog fibulae, een scheepswrak met technologie van een Vikingschip (De 16de eeuwse datering berust hoogst waarschijnlijk op een foute interpretatie van een C14 datering. Werk dat moet worden overgedaan volgens professor Tys.) kammen en geweien, veel vloerlagen. Er was te Antwerpen ook een metaalproductie. Men kan zonder moeilijkheden ook Antwerpen bestempelen als een emporium of Vikingenstad.

Eén belangrijk emporium bestaat nog: Lundenwic bij Londinium. Het was bekend voor zijn hout, leer, zijde en muntslag.

Emporia waren veilige havens langs een vrije zee en scharnierden tussen land en zee. Er was een hybride mix van culturele invloeden te merken. De culturele identiteit was niet gebaseerd op de 'roots', maar op de 'routes', op mobiliteit en interactie. Etnische afkomst was niet belangrijk. De vrije maritieme culturen lagen buiten de dominante politieke hiërarchieën.

In de kuststreken buiten de emporia woonden schaapsboeren met een duidelijke individuele welstand.

 

Vikingen. Scandinavische buren in de Lage Landen

Het cliché van woeste krijgers met gehoornde helmen is een eenzijdig en fout beeld dat grotendeels vanuit de kerk kwam. Vikingen hielden zich niet bezig met hun beeldvorming. 'Nordmanni Antwerpam Incendunt' in 836 was een gekleurd bericht van op afstand levende monniken van Fulda. Historische beeldvorming is gevaarlijk. Wat ik ook in mijn boek probeer te verdedigen. Geschiedenis is een versie van de feiten, geen catalogus van de feiten, zoals professor Tys zei. De gehelmde Viking stamt vooral uit een negentiende eeuwse uitvinding binnen de Duitse opera. Toch had ik hier en daar ook graag wat minder 'vaste beeldvorming' gevonden bij de prof zelf. Waarschijnlijkheden zijn geen zekerheden.

Het schip was heel belangrijk en het zeil ook. Het Nydamschip uit de vierde eeuw had nog geen zeilen. In het Frankische gebied hadden de Friezen wel zeilen. Om een zeil te maken had men wol nodig van wel 200 schapen. Het was dus een duur voorwerp waarbij een belangrijke collectieve groepsinspanning nodig was of waarbij een vorst moest investeren. Vanaf 750 vond men een schip met een zeil te Stenkyrka in Gotland. Ook ideologisch was een schip belangrijk; denk aan de scheepsgraven.

De politieke structuur in het noorden zag er rond 700 volgens professor Tys als volgt uit: kleine kustkoninkrijkjes in Noorwegen, zoals in Anglo-Saksisch Engeland; een charismatisch maar betwist koningschap in Denemarken en een 'chiefdom' met yarl, een elite en volgers. Grote staatshervormingen vonden pas plaats rond 950. De yarls (baronnen, graven...) vergaderden met hun gevolgschap (hirt) in hun grote hallen. Scandinavië was ruraal en leefde in groepjes met grote hallen en solitaire langhuizen in de bergen. Ze leefden van de landbouw, bosbouw, jacht en het ontginnen van ertsen. Er was een continue bewoning doorheen de prehistorie en de middeleeuwen. De hallen waren belangrijk als centrale dingplaatsen en centra van cultuur, rechtspraak, politieke en sociale controle, bestuur en macht. Er waren daar luxueuze goederen om de sociale en rituele verplichtingen te onderhouden. Ook de grafheuvels en tempels in de buurt waren daarbij belangrijk.

De oudste kerk van Noorwegen (Yrnes 1013) bezit een mooi reliëf van de Yggdrasil. Bij het overstappen naar de christelijke cultuur zij heel wat heidense elementen behouden gebleven. Verhaallijnen binnen het levenvan Odin en Jezus lopen soms parallel. Odin hangt zichzelf aan hout (een boom), krijgt goddelijke krachten en komt als almachtige van de boom. Odinheiligdommen werden geïntegreerd in de christelijke religie en Odin was daarbij een overgangsfiguur. Andere voorbeelden: Spijkerbomen bestaan nog altijd (die van Voeren is meest bekend); Thorwaldkruis en Ledbergsteen (Man, elfde eeuw); duivel als nieuwe Fenris; Sint-Michiel werd vereerd op Odinbergen terwijl hij de draak van het heidendom verdreef.

 

Vikingen in de Nederlanden

Bekendst is Wieringen met zijn schat van hakzilver, armbanden munten, dirhams, enz.

Er waren geïsoleerde raids voor 800, maar vooral 880-891 is een periode met contacten met Vikingen. Ze waren reacties tegen de Karolingische bemoeienissen of tegen de clan van Halfdeen (met Harald en Rorik) Rorik was ook een vriend aan het Karolingisch hof. Vikingen verslaan het Scheldegarizoen in 837 waardoor ze o.a. Dorestad en Frisia in leen krijgen van de Karolingers. Vikingen steunen zij die de Deense kroon willen veroveren. Het meest grootschalige conflict gebeurde tussen 879 en 891.

In en langs de kustvlakte in de buurt van Brugge werd veel los Deens materiaal gevonden, o.a. fibulae uit Scandinavië en een gewichtje dat wijst op een hakzilver-economie.

Walacrium en het nabije Domburg waren twee plaatsen met grotere invloed. Had Domburg zijn burgringwal, dan was Walacrium opgebouwd als een emporium van het D-type. Er werd daar veel Scandinavisch materiaal gevonden zoals een pin, een riemgesp, twee dirhams en Scandinavische gewichtjes. Domburg was de handelspoort naar Scandinavië.

 

Staatsvorming en Noordzeecultuur en de opkomst van vissers en piraten

De Karolingische ambitie

Ergens in de loop van de zevende eeuw verschijnen a.h.w. uit het niets de Pippiniden op het toneel vanuit de buurt van Andenne en Namen aan de Maas, langzaam opschuivend naar de streek van Luik (Jupille, Herstal en Chèvremont). Zij werden de machtigste familie van Europa en wilden het West-Romeinse Rijk in ere herstellen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Waarschijnlijk is het bekende beeldje van Karel de Grote eerder dat van Karel de Kale.
(Volgens professor Dries Tys. Foto: Wikipedia, publiek domein)

Die Karolingers wilden vat krijgen op de wereldhandel, op de Vikingenhandel en op de Byzantijnse handel. Aan de overkant van de Elbe liet ze een castelluml bouwen om hun rijk te kunnen verdedigen. Karel de Grote was even offensief tegen de Denen als omgekeerd. Ook hij wilde Hedeby veroveren. Karel trachtte de Rijn en de Donau aan elkaar te linken met zijn 'Fossa Carolina' van anderhalve km in de buurt van Nürnberg om controle te krijgen over de internationale handel.

 

De 'Fossa Carolina' ligt er nog maar werkte blijkbaar niet echt.

Wikipedia Creative Commons

 

Karel de Kale heeft met het edict van Pîtres in 864 forten laten bouwen die bruggen, wegen en overgangen moesten beschermen om controle te hebben over de handel, het verkeer en de versterking van het centrale gezag. 'Militair' was dit echter een groot probleem. Niet enkel de Vikingen maar ook de eigen adel was ongehoorzaam. Karel ging af van de 'goodwill' van zijn vazallen want hij beschikte niet over een permanent openbaar leger.

Enkele forten in Vlaanderen waren dat van Brugge, Peteghem en Sijsele:

Brugge: Het fort had de grootte van de huidige burg en stond in het veen. De verbinding met Brugge verliep letterlijk over het 'brugje'. De oorsprong van de naam is dus niet Oudnoors maar Oudvlaams.

Peteghem: Twee eilandjes in de Schelde, één met een kerk op.

Sijsele: Tussen Sijsele en Sint-Michiels stonden twee koninklijke domeinen.

De definitieve crisis kwam er met de aankomst van het 'grote leger' (Great Headen Army) van 879 tot 891, die waarschijnlijk uit een tienduizend man bestond. In Antwerpen heeft men een massagraf ontdekt uit de negende eeuw waar mensen blijkbaar onvoorzien omkwamen onder gewelddadige omstandigheden. dat grote leger stationneerde ook te Hasloa (Elsloo) waar men een Vikingzwaard, een schildpadfibula en een Odinpin (zoals te Dover en in Scandinavië) vond. In Hamme werd een holm (eilandje) weggebaggerd uit de Schelde waarbij men een Vikingzwaard, een (zeldzaam) Vikinganker en een Merovingische kam vond. In Gent zaten ze om hun schepen te herstellen en zich voor te bereiden op latere campagnes. Dat moet op natte grond (Muide?) zijn geweest.

Het probleem voor de Karolingers was dat die versterkingen niet werkten. Het leger en de lords legden hun wapens niet neer en bleven het gezag ongehoorzaam. Zo ontstond er een vacuüm. Eén van die 'lords' was de graaf van Vlaanderen. Vooral Baldwin II zorgde voor het ontstaan van het graafschap.

De groep ringwalburgen (catella recens facta?) horen volgens professor bij die versterkingen. Oost-Souburg uit de vroege tiende eeuw is verlaten in de elfde eeuw. Domburg uit 850/875 is verlaten rond 1100. Middelburh ontstond in de eerste helft van de tiende eeuw. Burgh (villa scaltheim) was van 920-950.

Voor de burchten van Oostburg, Veurne, Broekburg, Brugge, Gent of Sint-Winoksbergen is weinig archeologisch materiaal gevonden, maar men bindt ze allemaal aan Baldwin II. Baldwin was een belangrijk persoon, nazaat van Karel de Grote en familie van Alfred de Grote en dochter Æthelflæd, van Edward the Elder en Karel de Kale. Hij was ook machtiger dan de koning van West-Francia!

Vlaanderen ontstond in het schorrengebied bij Brugge. Volgens professor Tys is dat waarschijnlijk symbolisch weergegeven in het oude wapen van Vlaanderen: gegeerd in goud en azuur (land en watergebied) met in het centrum de opkomende zon als nieuwe macht (de graaf). Volgende versterkingen waren chronologisch de Vlaamse hoofdplaatsen: Eerst Oudenburg, dan Veurne, dan Brugge en ten slotte Gent. Gent kwam in de handen van de graaf van Vlaanderen in de tiende eeuw. De vroegere eigenaar was de Sint-Baafsabdij geweest. Het Gravensteen en een Steen ter hoogte van het huidige seminarie werden met elkaar verbonden door twee parallelle wegen die nog altijd in het stratenpatroon zijn te herkennen.

Een gelijklopende verhaal is te ontdekken in Engeland met zijn ringforten en versterkingen uit de late negende eeuw: 33 versterkte plaatsen of burhs (Burghal Hidage concept) die de nieuwe staatsvorming ondersteunen, zoals in Vlaanderen.

 

Staatsvorming en kapitaal

De schaapsboerderijen van de graaf (tiende-twaalfde eeuw) zorgden voor veel handelsrijkdom. Een boer had gemiddeld drie à vierhonderd schapen. De graaf ontgon grote stukken schorrengebied en beschouwde dat als zijn privédomein. 'Wildernis Regaal' was zijn koninklijk recht om van wilde grond privégrond te maken. West-Francia kon niet reageren want het was niet machtig genoeg. Het terrein was groot genoeg voor 10 000 schapen. Zij zorgden voor een grote rijkdom: Jaarlijks had de graaf een pure nettowinst van 250 kg ongemunt zilver. Twee percelen gaf hij aan de abdijen, wat bewijst dat niet de abdijen, maar de graaf van Vlaanderen inpolderde. Getuige daarvan was zijn grote halle of aula in Brugge, een steen van drie verdiepingen hoog met ernaast de Sint-Donaaskerk als kopie van de dom van Aken waar zijn grote voorouder lag begraven.

Wat met de oudere schaapsboeren?

Zij waren niet verdwenen en niet aan de kant geschoven. Zij hadden er alleen een rijke buur bij. Zij waren trouwens als het nodig was ook ruiters of milites voor de graaf. Een 'heervaart' betekende dat men moest optrekken met de graaf. Zo kon de graaf in de kortste keren tot 1000 man verzamelen. Er was langs die kust duidelijk een sociale mobiliteit (van boer tot ridder!). Zo groeide de boerderij van de schaapsboer op de Oude werf te Leffinge uit naar een herenboerderij met walgracht waar de eigenaar ging behoren tot de lagere of lokale adel. De 'Hooftmannen' in hun 'manors' waren de rurale elites in de kuststreek. Een deel van de heren werd ook effectief lid van de ruiterij van de graaf.

 

Graaf en landschap: de kustvlakte wordt gesloten

Van schorre naar polder. De vroegste dijken (na de Romeinen) waren ovale dijken. Men bouwde ze vanaf de tiende elfde eeuw. Het was een kleinschalig werk voor het domein van één boer. Langzaam werd dit uitgebreid met stukjes nieuwe polder die het gebied zo vergrootten. die bedijkingen gebeurden vanop de domeinen van de graaf en creëerden zo gras- en hooiland, wintervoer voor de schapen. Ook moestuintjes en akkertjes kwamen er bij. er ontstonden nieuwe rechten, o.a. boter- en kaasrecht.

Radiale perceling die aanduidt dat Leffinge geëvolueerd is uit een vroegmiddeleeuws dorp (prof. Dries Tys).

 

 

Voor het einde van de twaalfde eeuw zal men collectiever overgaan tot bedijking. Het werden langgerekte dijken langsheen getijdegeulen. Het werd grootschaliger en de controle over de dijken werd gemakkelijker; Vlissegem is zo'n voorbeeld. Het beheer van die dijken werd een collectief gegeven. Het begrip 'watering' kwam in de elfde eeuw voort uit het parochiale niveau. De boeren stonden samen in voor het beheer van de gronden. Zo ontstonden polderbesturen met een dijkgraaf aan het hoofd. De horigen of oude slaven werden door de vrijmakingsbeweging van de kerk loonarbeiders en knechten.

 

Dijken, dus ook sluizen

Mannekensvere aan de Ijzer had in de elfde eeuw een sluis of spui. Die spui was een gevolg van het bouwen van lange dijken. De beperkte accomodatieruimte van het vloedwater zorgde voor druk op de dijken met dijkbreuken als gevolg. Men herstelde die dijken door rond het drijfzand heen te bedijken. Zo'n dijk werd 'wiel' genoemd.

De laatste fase van indijking was het bouwen van dijken op de monding van de getijdengeulen. Men sloot de geulen af. Verlanding heette dat, waardoor nieuw land (novam terram- terra nova...) ontstond. Zo kon men dammen bouwen. Nieuwendamme staat op de plek waar men de Testerepgeul afsloot, Damme was de dam op de zwingeul. Wat overbleef waren kanalen die zorgden voor de irrigatie. Sloepen konden niet vrij meer naar de zee, maar moesten over de dijken en dammen worden getrokken. Men sprak van het 'overdrach' systeem. De technologie was in handen van de graaf van Vlaanderen die het in leen gaf aan zijn 'hooftmannen'.

 

Opkomst van de visserij.

Al in de tiende eeuw moeide de overheid zich met de visserij. Er was een vorstelijk recht op jacht op zeezoogdieren. In de steden is er een toenemende consumptie van zeevis vanaf 950. In de tiende eeuw waren er Vlaamse grafelijke harpoenvissers. Bij de grafelijke burchten ontstonden vismarkten waar de graaf ook economische winst uit haalde. Nieuwpoort – één van de 36 visserssteden – had in de twaalfde eeuw zeker al een visserijhandel.

De haringvangst in de elfde eeuw was in handen van de graaf. Elk jaar moest men bv. 20 000 (Veurne) tot 130 000 (Mardijck) haringen afstaan aan de graaf. Elke vissershaven lag in het grafelijk domein. De commerciële visvangst zou langzaam evolueren naar een kapitalistische organisatie. Visserij bracht veel op en de burgers gingen investeren in de visserij. De investeerders werden reders genoemd. Zo ontstonden ook internationale netwerken. In Raversijde vond men o.a. Spaanse majolica, Baltisch goud, granaatappels en stenen uit Groot-Brittannië. Vissers luisterden naar hun heersers om bepaalde zaken te doen. Zo verhuurden die van Raversijde zich voor de 'kaapvaart' (politieke piraterij).

De crisis op het einde van de vijftiende eeuw zorgde voor torenhoge oorlogskosten en dure kaapvaart. Het beleg van Oostende zorgde toen voor de doodsteek van die internationale visserij.

Besluit

Het waren boeiende en leerrijke dagen die mij een aantal nieuwe inzichten bijbrachten. Het onderwerp werd verlevendigd door een heel aantal interessante kaarten en afbeeldingen. Toch vond ik het wat jammer dat het betoog weinig dialoog toeliet en dat de lessen daardoor te veel 'ex cathedra' werden gegeven. Als die cursus in de toekomst nog op een andere plaats zou worden gegeven, kan ik alleen maar aanraden om die te volgen.

Maak jouw eigen website met JouwWeb